’s Avonds, als de schemering valt, sluip ik met mijn mok koffie de tuin in. Niet omdat ik iets zoek, maar omdat ik iets hoop te horen. Geritsel. Gescharrel. Het soort geluid dat geen kat maakt en dat te zwaar is voor een muis. Ik hoor het soms onder de hortensia’s of op plekken waar bladeren liggen.
Mijn tuin is geen showroom, maar rommelig op een nette manier: met dichte struiken, heggen en rommelhoekjes achter in de tuin. Er is voedsel, dekking en rust. De schuttingen zijn voorzien van onderdoorgangen. De kieren vormen een egelautoweg die zich uitstrekt naar de buren en het gemeenteplantsoen met struiken. Ik zie het soms letterlijk voor me: een stekelige snelweg met afritten van klimop en rozenbottels.
Keutels op het terras verraden hun aanwezigheid: zacht als ze vers zijn, droog en keihard de volgende ochtend. Ik heb geleerd dat je ze het best even laat liggen. Als je ze later opraapt, zijn ze licht als kurk en veeg je ze zo weg, zonder smurrie of gedoe.
Ik ben dol op egels. Misschien omdat ze zo’n eigenaardige mix zijn van rustiek en punk. Hun stekels suggereren stoerheid, maar in werkelijkheid zijn ze kwetsbaar. Ze kruipen onder een struik, maken een nest van dor blad, eten slakken en kevers, en doen verder niemand kwaad. Ze zijn de stille krachten van de tuin. Geen drama, geen kabaal. Gewoon een beetje snuffelen, scharrelen en overleven.
Toch voel ik me soms een beetje schuldig. Want hoewel ik hun komst koester, zet ik geen egelhuis neer. Niet omdat ik het ze niet gun, maar omdat het voelt als een stap te ver: alsof ik hen mijn idee van wonen wil opdringen, compleet met instructies en een bordje ‘Welkom, egel!’ bij de ingang. Ze redden zich immers prima onder een hoop herfstbladeren of in een vergeten hoekje tussen de varens. De tuin is al een georganiseerde chaos. Nog een bouwwerk erbij en ik struikel erover tijdens het schoffelen.
In plaats daarvan doe ik het op mijn manier. Ik gebruik geen gif in de tuin, doe ’s avonds geen fel licht aan, en laat waterbakjes staan tijdens droge periodes. Ik ruim niet alles op wat dor is en bruin. Ik laat ruimte voor wat leeft, ook als het piept, kruipt of zich oprolt. Soms, als ik geluk heb, zie ik er één lopen: een kleine tank op korte pootjes, met de neus wiebelend in de lucht, op zoek naar iets eetbaars. Ik blijf dan doodstil staan, bang dat ik hem afschrik.
De egel kijkt niet op of om. Hij heeft me allang gehoord, misschien ook geroken. Maar hij weet dat dit zijn tuin is en denkt waarschijnlijk: ‘Wie is die vreemde gast?’