De cappuccino glijdt uit haar hand. Schuim en koffie spatten over de papieren en koffiebeker van een schrijvende man.
‘Verdomme,’ zegt ze.
De man, kalend, brildragend, dikke glazen, zegt:
‘Dat waren mijn aantekeningen.’ Zijn stem is kalm, maar zijn vingers trillen als hij het notitieblok aan een hoekje optilt.
‘Het spijt me vreselijk,’ zegt ze. Ze steekt twee vingers op naar de barista die alles gevolgd heeft. Hij knikt.
‘Ik betaal een nieuw notitieblok.’
‘Dat is vervangbaar, maar mijn aantekeningen niet. Ik werkte aan het slot van een gedachte waar ik al weken mee bezig ben.’
Ze bijt op haar lip. ‘Waar ging het over?’
‘Over Newton,’ zegt hij. ‘Het idee dat als je de positie en snelheid van elk deeltje in het universum zou kennen, alles voorspelbaar is. Alles. Tot aan deze vlek.’
Ze fronst. ‘U bedoelt … dat dit móést gebeuren?’
‘Newton bedoelde dat. Al heeft hij jou niet genoemd.’
Ze gaat zitten zonder om toestemming gevraagd te hebben. Het papier tussen hen trekt krom.
‘En u gelooft dat?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Soms denk ik dat toeval alleen bestaat omdat wij de formule nog niet kennen.’
Ze kijkt naar de vlekken.
‘Of omdat we stiekem niet wíllen dat alles vastligt,’ zegt ze.
Hij knikt langzaam.
‘Hmm … Dat is een interessante gedachte.’’
De barista roept haar naam. Ze staat op.
“Sophia” noteert hij op een droog stukje van het voor hem liggende papier. Als een variabele die plots in de vergelijking verschijnt.