In de vroege ochtend gleed de mist als een zachte deken tussen de bomen door. Linde, een meisje van twaalf, liep op blote voeten over het mos, haar adem wit in de frisse lucht. Ze kende elk pad, elke geur, elke zang van de vogels. Dit bos was haar thuis.
Ze stopte bij de oude eik, zijn stam breed en ruw als de handen van haar grootvader. Hier vertelde hij haar ooit: "De natuur fluistert, als je durft te luisteren." Sindsdien kwam ze elke zonsopgang terug.
Die ochtend voelde het anders. De vogels zwegen. De lucht leek dikker. Linde knielde neer en legde haar oor tegen de aarde. Stilte. Toen, heel zacht, een trilling – als een hartslag. Ze sloot haar ogen.
In haar verbeelding werd het bos levend: wortels gloeiden als aders, bladeren fluisterden geheimen in een taal zonder woorden. Ze zag hoe bomen met elkaar spraken via de grond, hoe een hert voorzichtig zijn pas vertraagde om het ritme van de wind te volgen.
Toen ze haar ogen opendeed, was de zon opgekomen. Een ree keek haar aan tussen de varens, knikte bijna onzichtbaar, en verdween.
Linde glimlachte. Ze wist het nu zeker: de natuur leeft, denkt, ademt. Je hoeft alleen maar stil genoeg te zijn om het te horen.